Gestapelde fragmenten Eind 1966 komt de dan 29-jarige kunstenaar Otto Prinsen plotseling in het middelpunt van de belangstelling te staan. Hij neemt op uitnodiging van Edy de Wilde deel aan Atelier 4 in het Stedelijk Museum in Amsterdam, een expositie waarin twaalf veelbelovende Nederlandse kunstenaars aan het publiek worden voorgesteld. Tot dan toe leidt hij een onopvallend bestaan in Soest, waar hij het kunstenaarschap combineert met steeds weer andere bijbanen. De olieverfschilderijen die Prinsen in Amsterdam exposeert, zijn visioenen van een versteende wereld gedomineerd door gigantische, quasi technische constructies met onderdelen zo fantastisch, dat Jeroen Bosch ze bedacht zou kunnen hebben. Deze constructies zijn eigenlijk nergens mee te vergelijken, hoogstens met plastieken of eventueel met booreilanden. Ze bevinden zich in een onbegrensde ruimte en tekenen zich scherp af tegen de lucht. Wat ze raadselachtig maakt zijn menselijke toevoegingen zoals ogen of een ingesponnen embryo. Men is hierdoor geneigd ze als creaturen te beschouwen, hoewel daar verder weinig aanknopingspunten voor zijn. Ogen die onafhankelijk van de mens functioneren komen in verschillende schilderijen en tekeningen van Prinsen voor en verbeelden misschien Big Brother , al kunnen we ook aan de Apocalyps denken, waarin vier dieren ‘bezaaid met ogen voor en achter' ten tonele gevoerd worden. In een interview dat Prinsen kort na Atelier 4 geeft, vertelt hij dat zijn werk een protest is tegen de zelfzuchtige manier waarop mensen met elkaar en met hun leefomgeving omgaan. Hij vergelijkt de surrealistische taferelen met kruiswegstaties, die de mens immers ook een spiegel voorhouden. ‘Mijn werk zou eigenlijk in een kerk moeten hangen', zegt hij. Het is begrijpelijk dat de kunstenaar zijn visioenen juist in een kerk wilde tonen, want daar zouden ze door de ongewone thematiek als effectieve stoorzenders hebben gefungeerd en precies dát was zijn bedoeling. Hij wilde mensen wakker schudden: ‘Het wordt tijd, dat het de mensen voorgehouden wordt!' Na de tentoonstelling in het Stedelijk Museum wordt Prinsen toegelaten tot de Beeldende Kunstenaars Regeling. Dit betekent dat de Staat regelmatig werk van hem koopt, zodat hij geen portretopdrachten om den brode meer hoeft aan te nemen. Hij wordt meermaals gelauwerd. Zo wint hij in 1967 de Dr. Wiegersma-wisselbeker van het Genootschap Kunstliefde in Utrecht en de Havenprijs van de stad Amsterdam. Wanneer in hetzelfde jaar de magisch-realist Carel Willink als jurylid van de Hoog-Catharijneprijs het werk van Prinsen te zien krijgt, spreekt hij van ‘een zeldzame en zeer prettige ontdekking'. De ontwikkelingen komen in een stroomversnelling en in 1971 koopt het Centraal Museum in Utrecht een van de grote schilderijen uit 1966, getiteld Eenheid (in langdurig bruikleen bij de gemeente Soest). Door de officiële erkenning verandert het leven van Otto Prinsen ingrijpend. Hij heeft echter moeite zich aan de nieuwe omstandigheden aan te passen. Terwijl een glansrijke loopbaan als surrealistisch schilder in het verschiet ligt, kiest hij tot veler verbazing een ander traject. Hij wendt zich af van de geïnstitutionaliseerde kunstwereld en mijdt de media, die volgens hem toch niets van zijn werk begrijpen. Zijn woonplaats Soest blijkt groot genoeg voor hem. Hij is er geboren en getogen en alleen begin jaren zestig een poosje weggeweest toen hij aan de Koninklijke Academie voor Kunst en Vormgeving in 's-Hertogenbosch studeerde. In Soest maakt hij zich verdienstelijk voor de kunstenaarsvereniging Artishock, die hij in 1967 samen met de dichter en leraar Nederlands Jan Visser heeft opgericht. In het verenigingsgebouw aan de Steenhoffstraat, een voormalig klooster, worden kunsttentoonstellingen van hoog niveau georganiseerd met als drijvende kracht de bevriende kunstenares Emmy Eerdmans. Prinsen werkt energiek mee aan de opbouw en inrichting. Bovendien vinden er op zijn initiatief regelmatig jazzconcerten plaats. Intussen wordt zijn kunstenaarschap steeds meer een excentrieke, solitaire aangelegenheid, waardoor behalve zijn vrouw en drie zonen slechts weinigen weten waar hij mee bezig is. Tot schilderen komt hij niet meer. Niettemin wil hij, net als eerder in het schilderij Dictator (een swastika in de gedaante van een monsterlijke adelaar), zichtbaar maken welk onheil machthebbers kunnen aanrichten. Zijn surrealistische visioenen maken plaats voor pogingen om het verleden – vooral de Tweede Wereldoorlog – in installaties tastbaar aanwezig te stellen. Daartoe vergaart hij versleten soldatenuniformen, helmen, gasmaskers, verroeste mitrailleurs en bajonetten, militaire zakboekjes, foto's van het oorlogsfront, briefwisselingen, oude stafkaarten, stukken prikkeldraad, verbandtrommels en allerlei voor een buitenstaander niet te determineren fragmenten. Het atelier achter zijn woonhuis aan het Kerkpad Noordzijde – en na verloop van tijd ook het huis zelf – raakt overvol met al deze spullen. Waar in een archeologische werkplaats objecten worden schoongemaakt, geconserveerd en geregistreerd, fungeren ze bij Prinsen als materiaal in een creatief proces dat schijnbaar wanordelijk, maar in werkelijkheid weldoordacht verloopt. De kunstenaar maakt installaties waarin de geschiedenis zich samenbalt. Zeer confronterend is dit wanneer het de Tweede Wereldoorlog betreft, want via de voorwerpen – of restanten ervan – vindt bij wijze van spreken een ontmoeting plaats met mensen, en dit roept vragen op over hun lotgevallen, hun slachtofferschap, hun schuld misschien. Achter deze levens gaan weer andere levens schuil, letterlijk, in talloze gestapelde fragmenten. Het cumulatieve aspect weerspiegelt de poging het onbevattelijke te bevatten. Het project blijft uitdijen in tijd en ruimte, totdat Otto Prinsen op 16 maart 2006 overlijdt. Ernst van Raaij |